Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9092

Datum uitspraak2000-12-12
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/6394 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/6394 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 17 maart 1997 heeft appellant geweigerd gedaagde - in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) - in aanmerking te brengen voor een vervoerskostenvergoeding. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door appellant bij besluit van 4 november 1997 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft het tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep bij uitspraak van 1 november 1999 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Van die uitspraak is appellant in hoger beroep gekomen. In het aanvullend beroepschrift, met als bijlage een brief d.d. 13 december 1996 van de cardioloog dr M.C. Huige, zijn de gronden uiteengezet waarop het hoger beroep berust. Namens gedaagde heeft mr P.J. van 't Hoff, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, een verweerschrift (met als bijlage een brief d.d. 28 juli 1997 van de huisarts R.J.L.A. Mertens) ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 31 oktober 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr G.M. van den Boom, werkzaam bij de gemeente Valkenswaard, en waar gedaagde - zoals tevoren aangekondigd - niet is verschenen. II. MOTIVERING Aan het bestreden besluit van 4 november 1997 ligt het standpunt ten grondslag dat de medische beperkingen van gedaagde niet van dien aard waren dat hij geen gebruik kon maken van het openbaar vervoer. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat de rechtbank van opvatting is dat voormeld besluit is voorbereid en genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen: "De rechtbank heeft moeten vaststellen dat in het onderhavige geval niet van deugdelijke advisering kan worden gesproken. Zo wordt in het advies van 14 januari 1997 ten onrechte de indruk gewekt dat de rapporteur eiser zelf heeft onderzocht op het spreekuur van 20 september 1996. Verder ontbreekt in het advies van 14 januari 1997 een anamnese en wordt als diagnose slechts vermeld: een hart- en/of vaat en nieraandoening. Weliswaar is aangegeven dat informatie is opgevraagd en verkregen, maar niet is vermeld bij wie en wat deze informatie inhoudt. De rechtbank heeft dan ook tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat verweerder niet heeft kunnen nagaan of uit het onderzoek door de GGD de juiste conclusies zijn getrokken." Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant - in eerste aanleg verweerder genoemd - niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft toegestuurd. "Om die reden is op 10 augustus 1999 aan verweerder verzocht een aantal met name genoemde stukken, waaronder de schriftelijke informatie van de behandelend specialist en eisers huisarts, alsnog toe te sturen. Aan dat verzoek is niet volledig voldaan. In het door verweerders gemachtigde ter zitting verwoorde standpunt dat geen stukken kunnen worden ingezonden waarover verweerder zelf niet beschikt omdat deze zich in eisers dossier bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD) bevinden, heeft de rechtbank geen verontschuldiging kunnen vinden voor het niet inzenden van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Verweerder is immers procespartij en dient aan zijn uit de Awb voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Het is aan verweerder om ervoor te zorgen dat hij van zijn adviseur, de GGD, en/of van eiser de op de zaak betrekking hebbende stukken krijgt om die vervolgens aan de rechtbank toe te sturen." Het hoger beroep komt er op neer dat appellant van opvatting is dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit voldoende zorgvuldigheid in acht is genomen. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de besluitvorming niet alleen gebaseerd is op het GGD-advies van 14 januari 1997, maar ook op andere GGD-rapporten die in hetzelfde dossier zitten. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij al tijdens de bezwaarschriftprocedure aan gedaagde heeft gevraagd om informatie van de specialist te overhandigen, doch dat hij dit heeft geweigerd. Vervolgens heeft de GGD-arts schriftelijk aan appellant uiteengezet waaruit de conclusie van de specialist bestond. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de GGD aan gedaagde schriftelijk verzocht om toestemming voor toezending van de informatie van de specialist aan appellant, zodat deze desgevraagd aan de rechtbank kon worden toegezonden. Gedaagde heeft deze toestemming evenwel geweigerd. Pas ter zitting van de rechtbank heeft hij meegedeeld dat hij deze informatie wel aan de rechtbank wil overhandigen. Appellant acht het van belang dat de GGD op dat moment niet meer in het bezit was van deze informatie omdat de GGD-arts deze informatie aan gedaagde heeft moeten retourneren. Dit gegeven zijnde is appellant van oordeel dat hem niet kan worden verweten dat hij de op de zaak betrekking hebbende stukken niet aan de rechtbank heeft doen toekomen. De Raad is tot het oordeel gekomen dat het hoger beroep doel treft. Hij heeft daartoe het volgende in aanmerking genomen. Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder de GGD-rapporten van 17 oktober 1995, 14 januari 1997, 18 juni 1997 en 3 oktober 1997, is de Raad tot de conclusie gekomen dat in het onderhavige geval niet gezegd kan worden dat aan het bestreden besluit geen deugdelijke medische advisering ten grondslag ligt. Uit (de samenhang van) die rapporten blijkt immers dat de GGD bekend was met de ziektegeschiedenis van gedaagde, dat gedaagde op 20 september 1996 is onderzocht, dat de GGD op de hoogte was van de inhoud van de eerdervermelde brieven d.d. 13 december 1996 en 28 juli 1997 van de cardioloog Huige respectievelijk de huisarts, en dat de GGD-arts R.M. ter Schegget (die gedaagde ook op 15 september 1995 heeft gezien) op 3 oktober 1997 overleg heeft gepleegd met de huisarts van gedaagde. De Raad wijst erop dat met name uit het GGD-rapport van 17 oktober 1995 blijkt dat een anamnese is afgenomen en dat geenszins kan worden vastgesteld dat bij het opstellen van dit rapport en de andere GGD-rapporten relevante medische gegevens over het hoofd zijn gezien. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat appellant ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingezonden, overweegt de Raad dat uit artikel 8:42 van de Awb voortvloeit dat het bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken dient in te zenden. Dit geldt ook voor medische stukken die zich onder een adviserende instantie als de GGD bevinden, tenzij de belanghebbende op wie die stukken betrekking hebben geen toestemming geeft voor toezending aan het bestuursorgaan. Dat laatste doet zich in het onderhavige geval voor zodat niet gezegd kan worden dat appellant in casu niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als in voormelde bepaling bedoeld aan de rechtbank heeft toegezonden. De Raad acht zich voldoende voorgelicht om een oordeel te geven over de vraag of appellant terecht bij het bestreden besluit heeft geweigerd gedaagde in aanmerking te brengen voor een vervoerskostenvergoeding. Op basis van de beschikbare gegevens moet de Raad het er voor houden dat gedaagde niet was aangewezen op een vervoersvoorziening ingevolge de WVG, omdat de Raad met appellant van mening is dat gedaagde, althans ten tijde in geding, gebruik kon maken van het openbaar vervoer en ook nog (uit het oogpunt van de WVG gezien) relevante afstanden te voet en per fiets kon overbruggen. In de in hoger beroep overgelegde brieven van de cardioloog en de huisarts heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten en dat het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) E.W.F. Menkveld-Botenga. JdB 0412